Ga naar de inhoud
In mijn ogen draag ik wolken

In mijn ogen draag ik wolken

Publish:
1 May, 2025
ISBN 13:
9789493305274
Pages:
528
Dimension:
126x45x204 (mm) bxhxl

Uitleg:

Meridiaan Uitgevers, mei 2025

 

Brief aan mijn lezer:

‘In 2020, het jaar waarin ik mijn debuutroman schreef, ging het geheugen van mijn moeder hard achteruit.

Terwijl ik het ene na het andere personage schiep, werden uit haar wereldeen voor een alle verhalen geroofd.

Ik bracht de bergen van Mahipar naar Nederland, terwijl onder haar voeten alle rotsen begonnen af te brokkelen.

Ik klampte me vast aan pen en papier, zij zweefde, dwaalde en verdween in de tijd.

Zij bleef doorgaan. Ik bleef doorgaan. Na De moeders van Mahipar kwam mijn novelle Nargis.

Mijn moeder lag op sterven toen ik de laatste hoofdstukken van In mijn ogen draag ik wolken schreef.

Ze overleed enkele dagen nadat ik de eerste versie had afgerond. Voor dit kleine universum heb ik alles gegeven

– van mijzelf, mijn ouders, mijn twee landen en mijn dromerige geest. Maar vraag me alstublieft niet in hoeverre

dit verhaal autobiografisch is, want daar heb ik oprecht geen antwoord op. Feiten zijn als vissen in de zee van de

fantasie. Het is aan u of u de hengel ter hand neemt of dat u zich overgeeft aan de golven.’

 

 

 

'Een onafgemaakt verhaal kun je niet begraven, dat

had ze als psychiater moeten weten.'

 

 

Flaptekst:

Ooit besloot Widá bij moeilijke momenten in haar leven voortaan haar gevoel uit te schakelen. Dat bracht haar ver

toen ze als vijftienjarige Kabul moest ontvluchten en in Nederland terechtkwam, waar ze zich binnen de kortste keren

de taal eigen maakte en de middelbare school afrondde, zodat ze geneeskunde kon studeren en een carrière als psychiater

kon opbouwen. Maar dan krijgt ze nieuws over een meisje dat vroeger in Kabul als een zusje voor haar was en valt de basis

onder haar zo zorgvuldig pgebouwde leven weg. ‘Er was één verhaal van vroeger dat ze halverwege had losgelaten. En dat

losse eindje had haar uiteindelijk ingehaald. Een onafgemaakt verhaal kun je niet begraven, dat had ze als psychiater moeten

weten.’ 

Widá ziet maar één uitweg: een oude belofte nakomen en zo het verleden rechtzetten. Zal het haar lukken dat ene verhaal af

te maken en voorgoed te laten rusten?

 

Fragmenten uit het boek:

Fragment 1, uit hoofdstuk een:

'De zon brandde fel op het asfalt van de Duitse snelweg die zich eindeloos voor haar uitstrekte. Ze had veel te lang haar blik strak op de weg gehouden, terwijl haar gedachten alle kanten op gingen, als een oneindige stroom waaruit ze maar niet wist te ontsnappen.

Ze zette haar zonnebril af en legde hem in het bakje tussen de stoelen. Met de vingertoppen van haar rechterhand wreef ze over haar slaap. Ze kneep even in haar neusbrug, waarna ze haar vingers over haar wallen liet glijden, van de ene ooghoek naar de andere.

Hoelang reed ze al in deze stilte? Naast haar was Margot nog steeds diep in slaap, haar hoofd rustend op het vest dat ze bij wijze van kussen tegen het zijraampje had gelegd. Haar lange rode haar lichtte fel op in het zonlicht.

Ineens kwam de verstikkende spanning, die even naar de achtergrond was verdwenen, op volle kracht terug. Wat was ze in godsnaam aan het doen? Waarom zat ze, samen met een vrouw die ze nauwelijks kende, in haar auto om een reis van drieduizend kilometer af te leggen? Hoe had ze dit in haar malle hoofd gehaald? Ze klemde haar zweterige handen nog eens extra stevig om het stuur.

Jarenlang was het haar gelukt een scherpe lijn te trekken tussen toen en nu, tussen daar en hier. Ze had ervoor gekozen vooral in het heden te leven, in een overzichtelijke en ordelijke wereld die haar deed denken aan een compositie van Mondriaan. Een grote reproductie van Tableau 1 hing al jaren aan de muur in haar gang. Maar drie weken geleden waren die strakke lijnen in haar binnenwereld plotseling afgebrokkeld en begonnen de eerst zo zorgvuldig gescheiden kleuren in elkaar over te lopen.

Toen ze op die bewuste zaterdag onderweg was geweest naar oom Fahím, was alles nog zoals het hoorde te zijn. Op de terugweg was niets meer hetzelfde. De stad leek in een dichte mist gehuld, alsof alle wolken uit de hemel waren neergedaald om haar te verbergen – wat totaal geen zin had. De aarde leek zich tegen haar te hebben gekeerd en bood geen schuilplaats meer, weigerde zelfs haar op te slokken. Het voelde alsof elke straatsteen, elke brugleuning en elke boom haar beschuldigend aankeek. Zelfs de ramen van de gebouwen leken veranderd in wijd opengesperde ogen die haar vermanend volgden.

Twee nachten had ze geen oog dichtgedaan. Pas op maandagochtend, bij het eerste licht van de zonsopgang, had ze de dikke gordijnen van verwarring een stukje opzij kunnen schuiven. Toen had ze de knoop doorgehakt. Voordat ze naar haar werk ging had ze Margot een bericht gestuurd. En nu, drie weken later, zaten ze samen in de auto, met Athene als eindbestemming.'

 

Fragment 2, uit hoofdstuk zes (uit dagboek van Widá):

'Die ochtend maakte kaka Tokhi ons zo bang dat we nog geen twee uur later als opgejaagde zwerfhonden door de stegen van onze wijk in de richting van de Silo renden. De ochtendzon scheen fel. We namen de kleine steegjes, zodat we zo min mogelijk posten van de moedjahedien zouden tegenkomen. Zo nu en dan vloog er rakelings een raket over. Dat krassende, schurende geluid, daar wen je nooit aan. Het voelt alsof het door je tanden gaat, hoe raar dat ook klinkt. Officieel was er geen aanval op de stad gaande en voor zover wij konden inschatten waren er ook nog geen straatgevechten uitgebroken. Het waren de ‘gewone’ raketten die moedjahedien waarschijnlijk voor de lol – of bij wijze van dagelijks ritueel – afvuurden, alsof ze zich anders zouden vervelen.

Echt rennen konden we niet. Het was steeds een stukje hardlopen, dan weer langzaam lopen en daarna weer hollen. Op een gegeven moment klapte de band van de kruiwagen waar bibí op zat. Aghagul verloor zijn evenwicht en liet de handvatten los. Als Begóm niet op tijd had ingegrepen, was bibí met haar knieën op de hobbelige grond gevallen en had ze zich vast pijn gedaan. Aghagul wilde nog kijken of de band te repareren was, maar precies op dat moment klonk er een oorverdovend geluid. Voor ik het wist zaten we midden in een dikke stofwolk. Toen we elkaar weer konden zien, lagen we allemaal op onze buik op de grond – zelfs bibí met haar boerka en alles. Het is raar hoe dat werkt, je lichaam beslist zelf dat je moet gaan liggen, want ik kan me niet herinneren dat ik bewust door mijn knieën ging. We stonden weer op en klopten het stof van onze kleren. Madár kwam snel naar me toe. Ze sloeg haar armen om me heen, bracht haar stoffige gezicht naar het mijne en kuste me. Haar tranen tekenden vreemde kronkelige lijnen op haar wangen. Iets terug in de straat kwam een groep mensen die een paar meter achter ons hadden gelopen ook langzaam overeind.

We moesten door. Nu de kruiwagen onbruikbaar was geworden, pakten madár en Begóm ieder een arm van bibí om haar te helpen met lopen. Terwijl we wankelend de eerste passen zetten, begon Massomá ineens hardop te huilen en om haar vader te roepen: ‘Attay, attay djan’.

Het was op aandringen van kaka Tokhi dat we hem hadden achtergelaten. Kaka Tokhi bezwoer ons dat hij voor hem zal zorgen, hem te eten zal geven en zijn medicijnen zal toedienen. Er was ook geen enkele manier geweest om hem mee te nemen. Zelfs als we de kruiwagen van kaka Tokhi hadden geleend, had het niet gekund. Bibí kon zich tenminste nog met beide handen vastklampen aan de rand van de bak, Massomá’s vader zou er met zijn kromme lijf niet eens in hebben gepast. Hij is zo doof dat hij onze aanwijzingen niet zou hebben gehoord, en staan was al helemaal onmogelijk.

Maar geen enkele van al deze redenen die ik nu opschrijf, maakt het makkelijker om mijn schuldgevoel weg te drukken. We hebben die arme man echt achtergelaten, iets wat ik me nooit had kunnen voorstellen.'

 

Fragment 3, uit hoofdstuk acht:

'‘Het duurt echt nog wel even,’ zei Widá. ‘Maak je geen zorgen, Massomá.’

Half liggend, half zittend op de uiteinden van de grote bank hadden ze zich allebei in hun dekbed gewikkeld. Hier in de salon was het steenkoud, de rest zat in de woonkamer. Nu het winter was stond de esjtoop daar en kookten ze er, zetten er thee en verwarmden het water voor de douche en de was. Daardoor rook het er voortdurend naar eten en stond er zo veel condens op de ramen dat je amper naar buiten kon kijken, maar het was er wel warmer dan in de andere kamers. ’s Nachts sliepen Begóm en Massomá er, het was eigenlijk hun kamer, maar straks zou alles veranderen. En daar zat Massomá zichzelf nu al dagenlang over op te vreten. Widá werd er horendol van.

‘Het duurt ook niet meer heel lang,’ zei Massomá. ‘Jullie hebben de paspoorten al.’

Massomá en Begóm hadden moeten huilen toen madár twee dagen eerder met de paspoorten in haar hand de woonkamer binnenkwam. Een vriend van oom Fahím had ze bij de deur afgegeven.

‘Zo snel gaat het echt niet,’ zei ze, al wist ze dat ze Massomá op geen enkele manier kon geruststellen. ‘Eerst moet madár een betrouwbaar iemand vinden die naar Pakistan reist en onze paspoorten aan oom Fahím kan geven. Pas daarna kan hij proberen visa voor ons te regelen en pas dáárna vertrekken we naar Pakistan. Ondertussen heeft madár alle tijd om mensen te vinden die hier komen wonen. Goede mensen, mensen die we vertrouwen.’ Nu ze de dingen op een rijtje zette, kwam het hele plan opeens heel krom en ondoordacht op haar over. Oom Fahím zat zelf eindeloos te wachten op een goede mogelijkheid om door te reizen. Als die andere landen zo’n goede optie waren, waarom ging hij er dan zelf niet heen?

‘Mijn moeder weet niet zo goed hoe ze van zich af moet bijten,’ zei Massomá. ‘Ik ben bang dat de mensen die hier komen wonen ons slecht gaan behandelen.’

Daar was Widá ook bang voor, maar dat zei ze natuurlijk niet. Madár had tot nu toe met drie kandidaten gesproken. Allemaal zouden ze maar wat graag twee kamers van het appartement willen huren, maar madár was er bij geen van hen helemaal zeker van of ze een goede match waren voor Massomá en Begóm.

Ze kwam een beetje overeind en keek door het raam naar buiten. Witte vlokken dwarrelden omlaag, maar de sneeuw bleef nog niet overal liggen. Op het plein tussen hun flat en die aan de overkant was het rustig. Alleen bij de containerwinkel stonden twee mannen. Ze praatten met elkaar of misschien met de winkelier. Het begon haar zo langzamerhand te duizelen. Al die plannen die opeens opkwamen sinds oom Fahím hier was geweest, gingen die allemaal lukken? Hoe dan? Voor hoelang moesten ze weg? Voor hoelang mochten madár, Aghagul en zij in Tasjkent, Bisjkek, Astana of waar dan ook verblijven? Hoe zouden Begóm en Massomá het bolwerken als deze oorlog nog een paar jaar zou duren? Nog steeds hoopte iedereen dat de oorlog tijdelijk was en dat de Verenigde Naties de moedjahedien alsnog een halt zouden toeroepen. Ze wilde zo graag geloven dat dat klopte, maar als ze eraan dacht voelde ze zich radeloos worden.

‘Waar zit je aan te denken?’ vroeg Massomá. ‘Je staart nu al een hele tijd naar buiten. Ben jij ook zo bang? Ikke wel. Doodsbang.’

Widá voelde Massomá’s blik op zich rusten, alweer, maar zei niets.

‘Wat is er veel gebeurd, hè?’ Massomá trok haar dekbed verder over haar schouders. ‘Bibí djan is er niet meer. Mijn vader is er niet meer. Het huis waar we in woonden is er niet meer. Mijn school is er niet meer.’

Normaal gesproken kapte ze Massomá af als ze dit soort zinloze opsommingen maakte, maar nu voelde ze zich verplicht aardig te zijn voor het meisje dat ze binnenkort moest achterlaten. ‘Ja, dat klopt,’ zei ze dus maar.'